#268 BRIEVEN AAN MELLY SUM

image

BRIEVEN AAN MELLY SHUM, EEN TYPISCH ROTTERDAMS EVENEMENT

In een stad van harde werkers zijn genoeg mensen te vinden die op zeker moment hun werk haten. Het billboard in de Witte de Withstraat van de Canadese kunstenaar Ken Lum spreekt daarom menigeen aan. Sinds begin jaren negentig zien we daar: ‘Melly Shum HATES her job’.

Wie de pest heeft aan z’n werk, kan sinds afgelopen zaterdag een brief hierover schrijven aan ‘Melly Shum’ en deze deponeren in een gesloten brievenbus in kunstcentrum Witte de With. De bus zal nooit geopend worden en zal er blijven hangen tot Sint Juttemis. Een passend eerbetoon aan het kunstwerk van Ken Lum.

Initiatiefnemer van dit brievenproject Stijn Kemper, medewerker bij onder meer Witte de With, maakte tevens een mooie, kleine expositie over de receptie van Lums werk in Rotterdam. Deze expo is er nog steeds te zien.

Afgelopen zaterdag zaten de eerste briefschrijvers aan ‘Melly’ bij elkaar in Witte de With. Muzikant Tyler begeleidde ons op z’n gitaar, zodat het schrijven geen zweterige aangelegenheid werd. Ik las daar mijn laatste brief aan Melly Shum voor, de enige brief die openbaar is. Je kunt hem hier onderaan lezen, geïllustreerd met wat werk dat ik in die tijd maakte.

image
(Een tafel voor vliegen- beeldhouwersweek Ardennen, ABK 1996)

image

image

VAN TAAL NAAR BEELD EN TERUG - MELLY SHUM REVISITED

Beste Melly,

Jij en ik weten het. Hoe het is. Ook al ben jij het verzinsel van een kunstenaar en ik inmiddels een kunstenaar, wij weten hoe het is. Begin jaren negentig fietste ik vaak langs je. Jouw aarzelende, treurige lach in dat ellendige kantoortje van je nam ik mee naar huis. Ik verdiende toen de kost met freelance schrijven. Brochures voor kleine scholen, krantjes voor onbekende festivals, teksten voor jan en alleman, zolang ze betaalden. Zodra ik tijd had, zou ik iets van waarde schrijven, maar nu was het even beunen geblazen.

’s Nachts zat ik met een deken om me heen achter m’n tekstverwerker (zoals dat toen heette), omringd door woordenboeken en naslagwerken en asbakken. In die stille uren moest ik me diep concentreren. Ook op een langdurige opdracht die ik na te weinig aarzelen had aangenomen.

Voor die opdracht had ik een flink aantal mensen geïnterviewd. De tapes met die vraaggesprekken bevatten genoeg ellende en narigheid om stiekem van te huilen. De geïnterviewden waren allemaal patiënten die binnenkort dood zouden gaan. Er stond ook het nodige geleuter op de tapes. Niet iedereen die binnenkort doodgaat wordt plotseling een filosoof en degene die daarover moest berichten (ik dus) nog minder.

Ik raakte in de knel. De geïnterviewden zagen in mij hun laatste kans op vereeuwiging, in een boek. Maar ik zag achter m’n tekstverwerker m’n woorden krimpen. Ik begon te merken dat ik uitroeptekens nodig had, en dat is heel erg voor iemand die de kost verdient met schrijven. Uitroeptekens zijn een zwaktebod. Ze staan altijd op plekken waar de schrijver woorden tekort komt.

Aan jouw billboard dat aan een buitenmuur in de Witte de Withstraat hangt, ontleende ik steun. Jij werd mijn stille medestander. Hoeveel brieven ik je geschreven heb, Melly, weet ik niet meer. Intussen bleef jij daar hangen met die krakkemikkige glimlach en de niet mis te verstane tekst erboven: ‘Melly Shum HATES her job’.

Mijn post aan jou begon telkens met de opmerking dat we dringend ander werk nodig hadden - maar. Eerst moest ik die tapes beluisteren en uitwerken.
Misschien kan ik evengoed wat krijtjes en een tekenblok kopen en gaan tekenen tijdens het beluisteren van de tapes, dacht ik.

Dat tekenen kreeg me in z’n greep. Ik ontdekte dat ik eigenlijk dingen tekende. Later noemde ik die dingen ‘objecten’ en een paar daarvan ging ik daadwerkelijk maken. Het geknutsel kwam niet helemaal uit de lucht gevallen: op m’n achttiende was ik al eens toegelaten tot een kunstacademie in Arnhem. Daar ben ik toen niet naartoe gegaan, ik wilde liever schrijven. Maar nu zat ik stuk met dat geschrijf.

Ik kreeg een diepe afkeer van taal. Ik wantrouwde taal en wat je ermee kunt doen. Ineens was taal voor mij een armoedige keukenhulp geworden. Ik had iets anders nodig om me mee uit te drukken.

Hoe dan ook, ik woonde alleen, er was niemand die me kon tegenhouden. In dat verwaarloosde en enorm grote huurpand waarin ik woonde, was ruimte te over om in de woonkamer aan de slag te gaan. Dat deed ik met enthousiasme. Eerst schetsen, daarna de dingen maken die ik geschetst had.

‘Wat een grote sinterklaassurprises maak jij zeg,’ zei m’n huisbaas die geregeld zomaar binnenkwam. Zonder iets aan het pand te repareren overigens.

Met hulp van een buurman die beganegronds een kleine garage dreef, laste ik een oefenkunstwerk. In ruil daarvoor schreef ik uit zijn naam, brieven aan instanties waarvan hij hinder had. Dat schrijven voor die buurman kon ik nog net opbrengen. Intussen laste ik met hem scharen op metalen staven van 8 mm rond. Dat werd mijn Scharenkathedraal, getiteld: ‘Leven is knippen.’ (Je raadt wel waar dat vandaan komt, denk ik.)

image
(Les fleurs du mal - scharenbogen verwerkt in een boompje)

Een andere buurman (arme Van Bommel) hielp me lopend die zwiepende scharenbogen naar het toelatingsexamen van de kunstacademie te vervoeren, als ook uitpuilende schetsboeken. Waarvan ik er één hier bij me heb.

Zonder slag of stoot werd ik toegelaten tot de avondacademie. Overdag nam ik een baantje aan als redacteur bij Het Nieuwsblad Transport. Hoewel ik er vriendelijke collega’s had, dacht ik na een jaartje wegvervoer: ik zoek geen verlader, ik moet een verlosser.

In feite echter had ik mijzelf al verlost door naar die academie te gaan en door te stoppen met die grote schrijfopdracht. Mijn falen had ik toegegeven en de woede van mijn opdrachtgever had ik over me heen laten komen. Iemand anders zou het boek gaan schrijven. De brieven aan jou, Melly, verpropte ik tot een zompige prop. Ik dacht niet meer aan jou.

Na de academie leefde ik me uit in een eigen atelier op Zuid. Van een kennis kreeg ik een laptop cadeau waarop ik dagelijks, voor ik aan de slag ging, toch weer zat te schrijven. Kleine stukjes voor iets wat toen nieuw was: een weblog. Ik exposeerde, maakte objecten dat de stukken eraf vlogen, werd lid van een kunstenaarsvereniging, leurde met m’n werk, richtte een eigen kunstenaarsclub op, ‘Maanzicht’, maakt met twee bevriende kunstenaars een eigen periodiek ‘Manebrand’.

In een volgend atelier op de Noordoever begon ik met eerst eens flink te schrijven aan een eigen verhaal. Dat schrijven hè. Ik kon er niet mee stoppen, ook thuis niet. Het moest gebeuren.
Ook heb ik intussen een goede combinatie gevonden van beeld en taal: het stripverhaal. Daar werk ik momenteel aan. En jij hangt daar nog steeds, Mel.

Ik moest aan je denken toen een medewerker van Witte de With, Stijn, me onlangs over jou mailde. Over een stukje dat ik vroeger op m’n weblog over je geschreven heb en waaruit geciteerd werd in kunsttijdschrift Mister Motley. In dat stukje had ik al opgemerkt dat het niet aangaat jankerige post te versturen. Die hou je voor jezelf, nietwaar. Zelfs doorweekte post aan een fantoom als jij bent Melly, moet je snoeien of wegdoen. Je wilt een ander niet in je dode-hoekspiegel laten kijken.

Zelf koos ik destijds overigens voor de snelle weg van de prullenbak in plaats van mijn brieven aan jou te redigeren. Die hadden als uitlaatklep hun werk gedaan.

Wie zijn baan of studie haat of een opdracht niet aankan, zoals bij mij het geval was, moet een goede brief schrijven. Of een list verzinnen. Dat heb ik gedaan.

Nu jij nog, Melly. 
Oprechte groet en dank voor je steun,

M.V.


| mv | Mon, 15 Jul 2019 |